ZWAARDTRADITIES IN DE TOKUGAWA-PERIODE
In 1603 kwam met de stichting van de Tokugawa-shogunaat een einde aan anderhalve eeuw van oorlogvoering, waarna een periode van bijna 250 jaar van onafgebroken vrede zou volgen. Gedurende deze lange tijd hebben de vechtmethoden van Japan grote veranderingen ondergaan om te worden tot het bujutsu en het budo wat we nu kennen. Slagveldtechnieken werden aangepast aan de eisen van de nieuwe tijd en er kwam een enorme proliferatie op van nieuwe scholen en stijlen. Er wordt vaak vanuit gegaan dat de Japanse krijgstradities een lineaire ontwikkeling hebben doorgemaakt. De oude ryû zouden zijn ontstaan als trainingsinstituten voor de slagvelden van de Sengoku-periode, om later in de Tokugawa-tijd de focus te verleggen naar zelfcultivering. Deze omvorming van jutsu naar dô zou uiteindelijk vanaf de Meiji-periode resulteren in de ontwikkeling van de sportvormen als kendo en judo. Aan dit traditionele beeld valt echter het één en ander bij te stellen. Dit stuk richt zich op de ontwikkeling die de Japanse zwaardtraditie ten tijde van de Tokugawa-periode heeft doorgemaakt, om meer duidelijkheid te verschaffen over de achtergrond van de vormen we nu beoefenen.
Vroegere ontwikkelingen
Er is weinig bekend over de aard van het Japanse zwaardvechten van voor de 16e eeuw. In beschrijvingen van gevechten in middeleeuwse literaire bronnen als de Heike Monogatari en de Taiheiki zijn namen te vinden van bepaalde technieken, maar hoe deze eruit zagen en hoe zij getraind werden blijft verder onduidelijk. Het lijkt er echter op dat training tot in de Sengoku-periode informeel en ad hoc geschiedde. Er bestonden geen speciale scholen, maar krijgers deelden kennis met elkaar en trainden hun vaardigheden op open plekken als tempelterreinen of droge rivierbeddingen. Het ontstaan van aparte krijgsscholen is een ontwikkeling van de late Muromachi-periode. De gevechtservaring die tijdens de veldslagen van het Sengoku-tijdperk op was gedaan werd door sommige experts gesystematiseerd en doorgegeven aan leerlingen. De belangrijkste van deze oude ryûha zijn de Shintô-ryû van Iizasa Chôisai, de Kage-ryû van Kamiizumi Ise no kami Hidetsuna en de Ittô-ryû van Itô Ittôsai (gebaseerd op de nen-ryû of de chûjô-ryû); zij worden ook wel de Drie Grote Bronscholen genoemd (Sandai gen-ryû), omdat veel van de zwaardscholen die zijn ontstaan gedurende de Tokugawa-periode afstammen van deze drie scholen uit het Sengoku-tijdperk.
De traditionele visie dat de oude bugei ryûha scholen waren die tot doel hadden om krijgers te trainen voor het slagveld, doet geen recht aan de feiten. Een eerste indicatie hiervoor zijn de cijfers. Tegen het einde van de 16e eeuw bestonden er nog slechts enkele tientallen formele ryûha, terwijl de legers van deze periode tienduizenden combattanten omvatten. Hieruit kan worden opgemaakt dat ryûha bugei hooguit een klein percentage kan hebben uitgemaakt van de totale militaire training. Dat het daarbij ook niet ging om training van officieren of hogere elite, wordt duidelijk uit het feit dat er vaak sprake was betrokkenheid van bushi met lage status. Een verdere aanwijzing is het curriculum van de scholen zelf. Hoewel oorlogvoering aan het einde van de Sengoku-periode bestond uit de massale inzet van strijders gewapend met speer, boog of musket, behandelen de kata van de oude ryû in de meeste gevallen individuele gevechtssituaties met als belangrijkste wapen het zwaard. Maar als de bugei ryûha niet ontstaan zijn als instituten voor militaire training, hoe moeten we hun opkomst dan zien?
In de Japanse samenleving van de Muromachi-tijd (1338-1573) kan er een brede tendens worden waargenomen in het ontstaan van de ryû (lett: stroming). Experts in culturele uitingen als drama, muziek, kalligrafie, theeceremonie of ikebana beginnen hun kennis te systematiseren en te codificeren in pakketten van informatie, die middels kata (lett: patroon, vorm) overgedragen worden op hun leerlingen. Deze overdracht wordt gecertificeerd met diploma’s en leslicenties. Een belangrijk element dat de verschillende ryû gemeen hebben, is het concept van michi (lett: pad, weg). Dit begrip, voortkomend uit de Japanse vervlechting van boeddhistisch, taoïstisch en (neo-)confucianistisch gedachtegoed, gaat uit van het idee dat aan beoefening van vele activiteiten, zij het lichamelijk, kunstzinnig of religieus, een universele waarheid ten grondslag ligt die tot een vergelijkbaar, hoger inzicht kan leiden. De opkomst van de eerste bugei ryûha moet ook in dit licht gezien worden. De grondleggers van de vroegste scholen streefden een perfectionisme in hun techniek na die het militaire doel ervan ver voorbij ging. In teksten van het einde van de 16e eeuw kunnen ook al verwijzingen worden gevonden over een diepere betekenis in de beoefening van martiale vaardigheden; een streven naar zelfperfectie. Volgens Friday was ryûha bugei niet zozeer een toepassing, maar een abstractie van militaire vaardigheid (zie Friday, 2005). Dit betekent dat de omvorming van het bujutsu tot een voertuig van zelfontplooiing niet een latere ontwikkeling was, zoals bijvoorbeeld Draeger dat stelde, maar dat dit element al vanaf het ontstaan van de eerste scholen aanwezig was.
De zwaardtraining in deze vroege scholen van de Sengoku-periode had veel gemeen met die van het begin van de Tokugawa-tijd, maar na verloop van tijd zouden er grote veranderingen optreden. Om deze ontwikkelingen overzichtelijk te maken, wordt de schermkunst van de Tokugawa-tijd meestal onderverdeeld in drie periodes.
De vroege periode van Tokugawa schermkunst (begin tot midden 17e eeuw)
Met zijn overwinning in 1600 bij Sekigahara vestigde Ieyasu zijn hegemonie over de andere krijgsheren en de instelling van het Tokugawa-shogunaat drie jaar later luidde grote veranderingen in voor de Japanse samenleving. Dat dit ook de aanzet zou zijn tot meer dan twee eeuwen vrede was op het moment zelf echter alles behalve duidelijk. Zolang de zoon van Hideyoshi nog in leven was, bleef er een verzamelpunt bestaan voor krachten die de bakufu vijandig gezind waren. Een grote campagne in 1615 resulteerde uiteindelijk in de ondergang van het Toyotomi-kamp, maar ook twee decennia later werd er nog zwaar gevochten tijdens de Shimabara-opstand op Kyushu. De aanhoudende oorlogsdreiging in de eerste helft van de 17e eeuw hield de bushi gefocust op het in stand houden van militaire vaardigheden, om zo voorbereid te zijn op de verwachte hervatting van vijandelijkheden. Talentvolle krijgers werden door ervaren daimyo ingehuurd als instructeurs voor hun troepen en ook de eerste shoguns stimuleerden nog steeds de oefening in wapentraining door martiaal vaardige mannen op belangrijke posten te benoemen.
Deze omstandigheden maakten dat zwaardtraining gedurende de eerste decennia van de Tokugawa-tijd nog dicht bij de realiteit van het slagveld stond. Tijdens de Muromachi-periode was er al sprake van het ontstaan van een competitiegeest onder bushi. Men streefde ernaar om uit te blinken in het wapengebruik, wat resulteerde in de opkomst van het duel. Deze duels werden uitgevochten om verschillende redenen. Eerwraak kon een motief zijn, of een drang om zich te bewijzen. Bushi poogden veel tegenstanders te overwinnen en zo naam te maken, wat kon leiden tot een lucratieve aanstelling bij een daimyo. De sengoku bushi waren bedreven op meerdere wapens en het was niet ongebruikelijk dat strijders tijdens een duel verschillende wapens hanteerden. Zo versloeg de bekende speermeester Hôzôin Inei ooit de boogschutter Kikukuni Nii Munemasu in een duel. Het zwaard, dat tijdens de Sengoku-veldslagen niet meer was geweest dan een secundair back-up wapen, ging echter een steeds centralere rol spelen. In de gevechten van deze vroege periode werd nog vaak gebruik gemaakt van scherpe zwaarden (shinken shiai), met vaak dodelijke gevolgen. Het vervangen hiervan door botte zwaarden (habiki) of houten oefenzwaarden (bokutô of bokken) maakte de duels enigszins veiliger, maar een treffen kon nog steeds tot ernstige verwondingen of de dood leiden. Van regels of beperkingen was tijdens duels nog nauwelijks sprake; tactieken die later als unfair werden beschouwd, werden aangewend voor het behalen van de overwinning. Een goed voorbeeld hiervan is een duel van de grondlegger van de Kashima Shintô-ryû Tsukahara Bokuden. Voorafgaand aan het gevecht stuurde hij zijn volgelingen erop uit om informatie te achterhalen over de favoriete techniek van zijn tegenstander. Toen bleek dat deze een speciale steektechniek gebruikte, liet Bokuden hem per brief weten dat dit een laffe techniek was die niet gebruikt zou mogen worden. Zijn opponent liet zich hierdoor niet weerhouden, maar het psychologische doel was bereikt: Bokuden versloeg zijn tegenstander door met een enkele slag zijn voorhoofd te doorklieven.
Aan het einde van de Muromachi-periode was een gebruikelijke manier om tegenstanders te vinden voor een duel de musha shugyô (ook wel kaikoku shugyô). In het Japan van de late middeleeuwen waren rondtrekkende asceten een bekend verschijnsel. Deze hijiri of yamabushi maakten meestal geen deel uit van het boeddhistische establishment, maar ze vervulden allerlei religieuze diensten voor de plattelandsbevolking. Ze cultiveerden hun krachten door de bergen in te trekken voor ascetische en meditatieve training (shugyô) die gebaseerd was op een combinatie van taoïstische, esoterisch boeddhistische en shintoïstische oefeningen. Analoog hieraan gingen bushi rondtrekken op een krijgerpelgrimage. Soms onderwierpen ze zich hierbij aan een zwaar trainingsregime in de natuur, maar het kwam ook voor dat men van alle gemakken voorzien rondtrok met een groot gevolg van leerlingen, zoals bijvoorbeeld de eerder genoemde Tsukahara Bokuden op zijn derde musha shugyô. Bushi die op een musha shugyô rondreisden konden verder veel inlichtingen vergaren over de lenen (Jap: han) die zij bezochten, wat hun tot goede informatiebron maakte voor de op oorlog ingestelde daimyo. Bij aankomst in een nieuwe plaats werd vaak op een druk punt een bord geplaatst met een uitdaging aan andere zwaardvechters om een gevecht aan te gaan. Als men hierop inging werd per brief een afspraak gemaakt over tijd, plaats en de te gebruiken wapens, waarna het duel kon plaatsvinden. Met deze gevechten tussen exponenten van verschillende ryû (taryû jiai) kon een bushi zijn vaardigheid bewijzen en een reputatie opbouwen, maar ze dienden ook om nieuwe technieken te leren en stimuleerden de proliferatie van scholen in de late sengoku- en vroege Tokugawa-periode. Zwaardscholen die in deze periode ontstonden, zijn o.a. de shinkage-ryû, nitô-ryû, Ono-ha Ittô-ryû en Jigen-ryû. In 1714 wordt in het boek Honchô Bugei Shôden voor het eerst een overzicht gegeven van de bugei ryûha die op dat moment in Japan bestaan. De nadruk hierin ligt al op kenjutsu en het bevat beschrijvingen van de belangrijkste exponenten en grondleggers van de ryû (voor een vertaling van de hoofdstukken over zwaardscholen, zie Rogers 1990).
De tweede periode van Tokugawa schermkunst (midden 17e tot eind 18e eeuw)
Toen halverwege de 17e eeuw de kruitdampen van de laatste grote campagnes waren opgetrokken, bleek Japan een land van vrede en stabiliteit te zijn geworden. De daimyo werden stevig in de greep gehouden door de Tokugawa-bakufu en de bushi werden langzaam maar zeker omgevormd van martiale herenboeren tot een klasse landloze beroepssoldaten die gelegerd waren in Edo of in de kasteelsteden van hun daimyo, waar zij veelal dienden in administratieve functies.
De vrede bracht met zich mee dat gevechtstechnieken niet meer aan de praktijk van het slagveld getoetst konden worden. Toen de bakufu haar macht eenmaal had geconsolideerd en met een uitgebreid spionnennetwerk de daimyo in de gaten ging houden, werden door de daimyo verboden afgevaardigd om de eigen leen te verlaten (dappan, lett: het ontvluchten van de han) en werden vreemden buiten de deur gehouden. Het werd hierdoor steeds moeilijker voor individuele krijgers om zich vrij te bewegen en rond te trekken op een musha shugyô. Een verbod van bakufu en de lenen (en later veel ryûha zelf) op taryû jiai maakte ten slotte, dat tegen de tweede helft van de 17e eeuw de laatste mogelijkheden voor samurai om gevechten op leven en dood aan te gaan verdwenen waren. De afwezigheid van werkelijke gevechtssituaties had een afname tot gevolg van de martiale vaardigheden van de krijgerklasse. Andere ontwikkelingen droegen vervolgens bij aan de transformatie van de slagveldtechnieken in ryûha bugei.
Een grote invloed heeft de opkomst van de civiele cultuur gehad. Hoewel bushi vanaf de Kamakura-tijd het ideaal gepropageerd hebben dat militaire (bu) en civiele, literaire (bun) vaardigheden in harmonieus evenwicht dienden te worden beoefend (bunbu Ryôdô), was dit voor de meeste, veelal ongeletterde krijgers te hoog gegrepen. Gedurende de Tokugawa-periode adopteerde de bakufu echter het Neo-Confucianisme als systeem van maatschappelijke ordening en namen alfabetisme en studie onder de samurai snel toe. De Neo-Confucianistische nadruk op onderzoek resulteerde in een enorme productie van teksten over allerlei onderwerpen, waaronder ook literatuur over bushido, de juiste gedragscode voor de krijgerklasse. Er verschenen voorts traktaten over de theoretische grondslagen van de krijgsmethodes. Soms beschreven deze teksten technische principes van een bepaalde school, maar vaak ook behandelden ze filosofische of morele aspecten van bugei, waarbij veel gebruik werd gemaakt van religieuze concepten en idioom. Michi, het hogere principe van budo, werd zo, afhankelijk van achtergrond en perspectief van de schrijver, geformuleerd in Shintoïstische, Boeddhistische, Taoïstische en/of Confucianistische bewoordingen. Deze onderbouwing van martiale techniek met mentale en filosofische principes was een belangrijke stap in de ontwikkeling van het bujutsu tot een voertuig van zelfperfectie.
Een ander belangrijk element in de ontstaansgeschiedenis van het budo is de opkomst van professionele leraren. De ryûha die gedurende de Muromachi-periode op diverse culturele vlakken waren ontstaan, functioneerden als scholen binnen welke een lijn van leraren, meestal met familieverwantschap en onder aanvoering van de iemoto (lett: oorsprong van het huis), een bepaald pakket van kennis overdroeg. Ze vormden soms grootschalige netwerken, die hun studenten door middel van eedaflegging voor lange tijd aan zich bonden. In het Tokugawa-tijdperk kwam er een enorme uitbreiding van bugei ryûha op die vaak, volgens het bekende patroon, binnen één familie overerfelijk werden. In de stedelijke gebieden werden dojo geopend waarin professionele instructeurs les gaven in ruil voor toegangsgelden (het woord dôjô, als plek voor het beoefenen van bugei, stamt echter pas uit de late Tokugawa-periode. Gebruikelijker was keikoba). De vechttechnieken werden door deze professionals gestructureerd in uitgebreide systemen van kata, onderverdeeld in verschillende niveaus van overdracht. Het ryûha systeem bracht met zich mee dat de informatie exclusief werd gehouden voor de eigen groep. Om geen hint te geven over hun inhoud, beschreven veel ryû de technieken in hun mokuroku dan ook met namen die waren ontleend aan de literaire of religieuze wereld. Dit gebeurde ook met abstractere begrippen als geesteshouding, manier van kijken etc, waardoor bepaalde concepten soms ten onrechte aan religieuze stromingen als bijvoorbeeld zen worden gerelateerd.
In de Tokugawa-periode veranderde de aard van de dreigingen; de grootscheepse veldslagen hadden plaats gemaakt voor gevechten tussen enkelingen of kleine groepen, met rovers of om wraak te nemen voor een onrecht. Paarden en harnassen raakten in onbruik en er trad specialisatie op; waar de vroegste ryûha over het algemeen meerdere (slagveld-) wapens hanteerden, ontstonden nu scholen die zich alleen toelegden op het zwaard. Deze veranderde omstandigheden hadden een grote invloed op de manier waarop vechtmethoden beoefend werden. Het zwaardvechten in alledaagse kleding, suhada kenjutsu genaamd (lett: naakte huid- of onbedekt lichaam kenjutsu) bood mogelijkheden die het vechten in harnas niet had. Door de afwezigheid van het harnas kon men sneller en flexibeler bewegen en konden er technieken gebruikt worden die geharnast moeilijker uit te voeren waren, zoals bijvoorbeeld slagen vanuit jôdan no kamae. Er waren meer doelen beschikbaar, maar omdat men zelf ook geheel onbeschermd was, kreeg ontwijking van aanvallen een grotere prioriteit.
Het belangrijkste middel van kennisoverdracht binnen de ryûha van de Tokugawa-periode was de kata. Deze vaste patronen dienden onder leiding van de leraar eindeloos herhaald te worden, om de materie van de school eigen te kunnen maken. In sommige ryû ontstonden met verloop van tijd echter kata die steeds onpraktischer werden, met een gebruik van technieken of kamae die er indrukwekkend uitzagen, maar die weinig meer van doen hadden met werkelijke gevechtssituaties. Zulke kata-training zou bekend worden onder de naam kahô kempô (lett: bloemachtige schermmethode). Een ander probleem was de inflatie die optrad in certificering. Omdat leiders van ryûha of dojo voor hun inkomen afhankelijk werden van hun studenten, werden certificaten van meesterschap steeds vaker afgegeven aan mensen die het niveau niet behaald hadden. Het behalen van een rang of certificaat werd voor veel studenten een doel dat belangrijker was dan het realiseren van het technische niveau zelf. Dit alles had tot gevolg dat er vanaf het midden van de 17e eeuw sprake was van een duidelijke afname van martiale vaardigheden onder de krijgerklasse. Sommige schrijvers leverden hierover onverbloemde kritiek op hun tijdgenoten. Zij gaven aan het begin van de 18e eeuw een hard oordeel over budoleraren die veel praatten maar die weinig talent hadden en die martiale vaardigheden tot een kinderspel maakten. Hoewel de bakufu zich menigmaal beijverde om de bushi te stimuleren tot een serieuze inzet in de training van militaire vaardigheden, is het algemene beeld dat we krijgen van de schermkunst van halverwege de Tokugawa-periode er één van achteruitgang. De ban op taryû jiai maakte het zwaardvechters lange tijd onmogelijk zich te meten met beoefenaren van andere scholen en de nadruk formalistische en soms onrealistische kata-beoefening voerde men volgens velen steeds verder weg van het realistische gevecht.
De derde periode van Tokugawa schermkunst (eind 18e eeuw tot aanvang Meiji 1868)
De stimulering van onderwijs in de Tokugawa-periode resulteerde vanaf de tweede helft van de 18e eeuw in de stichting van scholen in veel van de lenen. Deze hankô (lett: domeinscholen) boden de jonge samurai van de han naast theoretisch onderwijs ook gelegenheid tot de beoefening van militaire vaardigheden in de embujô, het martiale deel van de school. Dit instituut herbergde op één terrein vaak dojo van verschillende disciplines en ryû. Zo waren er in de embujô van de domeinschool van Tsû vier ruimtes aanwezig voor jujutsu, drie voor musket schieten, één voor boogschieten, drie voor paardrijden, één voor strategie, drie voor speer, drie voor zwaardkunde en één voor naginata. Bushi in de lenen waren grotendeels aangewezen op deze domeinscholen voor hun martiale training en dit bracht bepaalde beperkingen met zich mee. Per discipline werden er over het algemeen maar enkele ryû beoefend (in sommige lenen zelfs maar één enkele school: ikkoku ichiryû) en de vorm van instructie was behoudend, met een nadruk op kata-training. In veel ryû werd de lijn van instructie inmiddels binnen bepaalde families overgeërfd. Het prestige dat de positie van zwaardleraar met zich mee bracht maakte dat men weinig open stond voor taryû jiai of voor nieuwe ontwikkelingen in het schermen. Het in acht houden van status en rangverschillen onder de bushi die binnen hetzelfde domein oefenden belemmerde verder het uitvoeren van wedstrijden.
Dit alles lag heel anders in de grote steden, waar scholen, opgericht door professionele zwaardleraren, hun deuren openden voor iedereen die geïnteresseerd was in zwaardtraining. Hier oefenden bushi uit heel Japan samen met een steeds groter aantal gewone burgers. In de vervagende klassenverschillen van de late Tokugawa-tijd gingen rijke boeren op het platteland en succesvolle handelaren in de steden gewoontes van de samurai, waaronder zwaardtraining, overnemen. De bushi die deze scholen bezochten, waren veelal ambitieuze samurai van lagere rang, die werden aangetrokken door de competitiegeest die er heerste. Maar hun ambitie ging vaak verder dan zwaardtraining. Zo werden vooral de dojo in Edo gedurende de 19e eeuw broedplaatsen van pro- en anti-Tokugawa sentimenten die veel prominente spelers uit het politieke klimaat van de bakumatsu-periode voortbrachten.
In het midden van de 19e eeuw maakte het Japanse zwaardvechten grote veranderingen door. Hoewel formele kata-training in veel scholen in stand werd gehouden, raakten andere ryû in de ban van sportieve competitie. Vooral de stedelijke dojo boden mogelijkheden voor samurai en burgers om zich met elkaar te meten. Het aangaan van gedreven duels werd mogelijk gemaakt door het gebruik van beschermende kleding en het bamboezwaard. De ontwikkeling van de eerste fukuro shinai (met doek overtrokken bamboe zwaard) wordt toegeschreven aan niemand minder dan Kamiizumi Ise no Kami Hidetsuna, maar er zijn nog veel aanpassingen nodig geweest om te komen tot de shinai die gebruikt wordt in het huidige kendo. Ook de totstandkoming van de beschermende kleding heeft een lange periode beslaan en het kon per dojo en per persoon verschillen welke delen er gebruikt werden (voor een uitgebreide beschrijving van de ontwikkeling van beschermende kleding en wapens, zie Mol, 2010). De nieuwe manier van schermen, shinai uchikomi keiko genaamd, begon in de tweede helft van de 18e eeuw verspreid te raken onder de verschillende scholen. Het riep daarbij veel weerstand op bij traditionelere ryûha, die meenden dat deze vorm van training te weinig realiteitswaarde had. Andere scholen gingen wel over op het houden van wedstrijden, maar hielden vast aan het gebruik van de bokken, waardoor de slagen ingehouden moesten worden. De voor- en nadelen van shinai uchikomi keiko zorgden voor een heftige polemiek in de Japanse zwaardwereld, maar tegen het einde van de Tokugawa-periode waren veel ryû overgestapt op deze vorm van schermen. Uiteindelijk maakte een einde van de ban op taryu jiai het ook weer mogelijk voor zwaardvechters om tegenstanders van andere scholen te treffen. Sommigen gingen hierin heel ver en maakten er een sport van om dojo binnen te vallen en iedereen uit te dagen; mooie voorbeelden van dit dojo yaburi (lett: dojo vermorzelen) zijn te vinden in Musui’s Story van Katsu Kokichi.
Schermkunst in de Meiji-periode
De aankomst van Commodore Perry in de haven van Edo in 1853 zond een schok door de wereld van de samurai. De moderne vuurkracht van zijn schepen toonde de Japanners dat hun eeuwenlange afsluiting van de rest van de wereld ze had opgezadeld met een enorme militaire achterstand. Het ryûha bugei zoals zich dat gedurende de Tokugawa-periode had ontwikkeld was niet meer opgewassen tegen de eisen van de moderne tijd. De samurai-klasse zelf kwam er tot haar frustratie achter dat ze niet meer in staat bleek om het land te beschermen. De politieke ontwikkelingen resulteerden met de Meiji restauratie uiteindelijk in de omverwerping van het Tokugawa-shogunaat. In de geest van het spreekwoord ‘if you can’t beat them, join them’ haastte Japan zich om zich te modelleren naar westers voorbeeld. Met desastreuze gevolgen voor de samurai: binnen een bestek van enkele jaren werden de domeinen afgeschaft, alsmede het recht op het dragen van zwaarden en het systeem van financiële toelages. Dit kwam feitelijk neer op een afschaffing van hun aparte klasse. Onvrede onder voormalige samurai, velen waren door gebrek aan inkomen aan lager wal geraakt, resulteerde in verschillende opstanden, waarvan de Satsuma rebellie in 1877 van Saigô Takamori de grootste was. De opstanden werden echter allen door het nieuwe, op westerse leest geschoeide dienstplichtleger de kop ingedrukt.
In een poging om de militaire vaardigheden te stimuleren, stichtte de bakufu in haar nadagen de Kôbusho. Dit instituut, dat vergelijkbaar was met het martiale deel van de hankô in de lenen, werd uiteindelijk in 1856 geopend. Hier werd instructie gegeven in westerse schietvaardigheid, schermen en het gebruik van de speer, waarbij aan het eerste de meeste tijd werd besteed, maar onder druk van traditioneler ingestelde vazallen van de bakufu werden er, tijdelijk, boogschieten en jujutsu aan toegevoegd. De aard van de training was vooral gericht op praktische toepasbaarheid en dit had gevolgen voor de manier waarop het schermen werd benaderd. Er werd met gebruik van beschermende kleding shinai uchikomi keiko uitgevoerd onder leiding van instructeurs die waren geselecteerd op hun progressieve benadering. Meer prestigieuze leraren, zoals de op kata-training gerichte Yagyû en Ono scherminstructeurs van de shogun, werden daarbij overgeslagen. Door geheime technieken openbaar te maken en vechters van verschillende ryû in wedstrijden tegen elkaar uit te laten komen, heeft de Kôbusho er veel toe bijgedragen om de gesloten wereld van de ryûha inzichtelijker te maken. De vaststelling door dit instituut van de maximale lengte van de shinai was een volgende stap die belangrijk is geweest voor de ontwikkeling van het latere kendo. De Kôbusho werd opgeheven in 1866.
In haar drang om zo snel mogelijk te moderniseren, nam de Meiji-regering een negatieve houding aan ten opzichte van de klassieke krijgskunsten. Het dragen van zwaarden werd afgeschaft en stedelijke dojo werden gesloten, waarmee veel instructeurs hun levensonderhoud verloren. Daarnaast was ook de publieke opinie voornamelijk gericht op het westen en werden traditionele Japanse waarden beschouwd als een anachronisme. Ryûha bugei liep gevaar in de maalstroom van de geschiedenis vergeten te raken. Sasakibara Kenkichi, voormalig Jikishin Kage-ryû instructeur aan de Kôbusho en schermleraar van shogun Iemochi, zocht een manier om dit proces te stoppen. In 1872 stichtte hij de Gekken Kaisha, een organisatie die demonstratieve schermwedstrijden opzette, gemodelleerd op sumo toernooien. Een aankondiger riep combattanten van oostelijke en westelijk richting samen in een ring, waar met verschillende wapens strijd werd geleverd. Het was een groot succes. De bevolking van Tokio stroomde toe om het spektakel te aanschouwen en al snel volgden er vele andere gezelschappen die door het hele land Gekken shows begonnen. De kritiek op Sasakibara en de zijnen was niet van de lucht. Ze werden ervan beschuldigd hun budo te verkopen voor geldelijk gewin; de krijgskunsten zouden niet in een show verfraaid moeten worden om toeschouwers te lokken en als publiekelijk amusement te dienen; de essentie ervan zou hierdoor worden gecorrumpeerd. Voorstanders menen echter dat het schermen en de andere krijgskunsten door de Gekken shows een stimulans hebben gekregen op een moment dat zij op het punt stonden te verdwijnen en het zou misschien wel hun redding zijn geweest dat de krijgskunsten op deze manier onder de aandacht werden gebracht van het grote publiek.
In 1874 werd de Tokyo Metropolitan Police opgericht door Kawaji Toshiyoshi. Deze voormalige Satsuma samurai vocht ten tijde van de Satsuma rebellie tegen Saigô’s opstandelingen. Hierbij versloegen politietroepen een groep rebellen in gevechten met zwaard en speer. Dit deed Kawaji beseffen dat het schermen een belangrijke vaardigheid was voor de politie en hij pleitte ervoor om het een onderdeel van de vorming van politiemensen te maken. Toen zijn voorstel werd overgenomen en in 1879 een aantal bekende zwaardvechters werd aangenomen als instructeurs, bleek echter dat hun achtergrond in verschillende ryûha de training bemoeilijkte. Hierop werd een serie van tien kata geformeerd, waarbij deze werden geselecteerd uit de ryû van de aanwezige instructeurs. Dit was een eerste, belangrijke stap op de weg naar de systematisering van techniek en training zoals die later door de Dai Nihon Butokukai zou worden toegepast en waar het moderne kendo uit zou ontstaan.
Conclusie
De vroege bugei ryûha ontstonden toen bushi binnen hun martiale training een diepgang gingen zoeken die verder ging dan een voorbereiding voor de strijd die overal om hen heen woedde. Maar de zwaardvechters van de Sengoku- en vroege Tokugawa-periode waren wel gevormd door die strijd; hun vaardigheid was gebaseerd op en aangescherpt door gevechten op leven en dood. De lessen die zij nalieten werden, net als in andere culturele verrichtingen, door middel van kata overgeleverd op de volgende generaties. Deze generaties voegden hun eigen bevindingen toe en brachten een enorme proliferatie van scholen teweeg. De bushi van de 18e eeuw stonden echter voor een dilemma: hoewel hun maatschappelijke positie dicteerde dan zij martiaal bekwaam moesten zijn, kwam geen van de krijgers nog in de gelegenheid zijn vaardigheid werkelijk te testen. Sommige scholen zullen erin zijn geslaagd om de essentie die in hun kata besloten ligt in tijden van vrede vast te houden, maar in andere scholen degenereerde kata-training tot een formalistisch gebeuren dat steeds verder van de realiteit van het gevecht kwam af te staan. Halverwege de Tokugawa-tijd begon er een andere wind door de bugei te waaien; de geest van competitie en sportiviteit maakte zich van het budo meester en met de ontwikkeling van beschermende kleding en veiliger oefenwapens kon men voluit én veilig trainen. Hoewel conservatievere ryû de kata-training trouw bleven zou deze nieuwe vorm van keiko wijd verspreid raken en uiteindelijk resulteren in het ontstaan van de moderne budovormen die we nu kennen.
Het ryûha bugei van de latere Tokugawa-periode wordt vaak kritisch bekeken, als een verwaterde versie van de martiale kunde die de bushi in tijden van oorlog ten toon spreidden. Hier worden de Tokugawa samurai wellicht wat tekort gedaan. Hoewel deze bushi zich meer bezig hielden met een vorm van persoonlijke ontwikkeling dan met realistische training voor oorlog, was hun perceptie gekleurd door de vele decennia van vrede; de individualistische training binnen de ryûha had andere vormen van militaire training al lang verdrongen en daarmee ook het besef dat krijgskunsten en militaire vaardigheden niet één en hetzelfde zijn. Het feit dat ryûha bugei van meet af aan ontstaan was als weg naar zelfontplooiing is echter een belangrijke reden waarom het zich zo succesvol wist te verspreiden gedurende de Tokugawa-tijd.
Bibliografie
- Friday, Karl F. met Seki Humitake. Legacies of the Sword. 1997.
- Friday, Karl. ‘Off the Warpath’ in Budo Perspectives. 2005.
-
-Hurst, G. Cameron III. Armed Martial Arts of Japan. Swordsmanship and Archery. 1998.
-
-Mol, Serge. Classical Swordsmanship of Japan. 2010.
-
-Rogers, John M. ‘Arts of War in Times of Peace. Swordsmanship in Honchô Bugei Shôden‘ in Monumenta Nipponica. 1990.
- Sasama, Yoshihiko. Nihon Budô Jiten. 2003.
- Watatani, Kiyoshi. Nihon Kengô Hyakusen. 1983.
(Frank Reemer)