DE MILITAIRE GESCHIEDENIS VAN JAPAN
(tot aan de Tokugawa-periode)
Sinds de grootschalige introductie van Japanse vechtsporten in het midden van de 20ste eeuw is de kennis van de Japanse krijgsgeschiedenis in het westen aanzienlijk toegenomen. Pioniers als Donn Draeger hebben veel verduidelijkt over de ontwikkeling van de vechtmethoden en de organisatie hiervan in de vele ryû. Dit vroege onderzoek naar de oorsprong van de Japanse krijgstradities was voor een groot deel gebaseerd op de klassieke oorlogsvertellingen als de Heike Monogatari, en bevatte soms onjuistheden over de aard van de krijgerklasse, haar ideeën en moraal, of de methoden van oorlogvoering. Deze misvattingen zijn door een hele generatie van latere schrijvers over budo als feiten overgenomen en hierdoor in de budowereld gemeengoed geworden. De afgelopen jaren is er door mensen als Conlan, Friday en Hurst echter gedegen Engelstalig onderzoek gepubliceerd dat dit beeld van de ontstaansgeschiedenis van het budo kan bijstellen. In dit stukje zal ik proberen een beknopt overzicht te geven van historische ontwikkelingen die de Japanse krijgerklasse heeft doorgemaakt en de veranderingen in de methoden van oorlogvoering en wapengebruik die hiermee samenhingen.
Het vroege keizerrijk
Er zijn in Japan nauwelijks overblijfselen van een ruitercultuur gevonden ouder dan de 5e eeuw van onze jaartelling. Vanaf deze periode is er in korte tijd een grote verspreiding opgetreden van paardbezit en de militaire toepassingen hiervan. De meningen lopen uiteen of dit een gevolg was van een import van paarden en militaire technologie (ijzeren wapens en bepantsering) vanaf het vasteland, of door de invasie van een ruitervolk via het Koreaanse schiereiland. Wat de oorzaak ook geweest moge zijn, deze snelle verspreiding van ruitercultuur viel samen met de opkomst van de eerste gecentraliseerde Japanse staat Yamato. Deze staat was naast ritueel, handel en buitenlandse relaties zeker ook gegrondvest op de vaardigheden in bereden oorlogvoering van de heersende clan. De centrale rol die het paard al in deze periode innam is onder andere af te zien aan de opgegraven haniwa-beeldjes van geharnaste, bereden krijgers. Tijdens de Nara- en Heian-periode ontwikkelde de heersende klasse een verfijnde hofcultuur die steeds verder af kwam te staan van de oude martiale cultuur van Yamato. Geïnspireerd op Chinees voorbeeld werd een algemene dienstplicht ingevoerd, waarbij de soldaten door het Ministerie van Militaire Zaken (Hyôbunshô) werden ondergebracht in provinciale regimenten (gundan), aangevoerd door officieren die stamden uit de lagere hofadel en provinciale elite. Het handelde hierbij niet om een staand leger, maar om eenheden die in geval van nood als een militie konden worden opgeroepen. Naast wacht- en politiediensten in de eigen provincie, omvatten de taken van deze eenheden wachtdienst in de hoofdstad, campagnes tegen de emishi aan de noordgrens van het rijk en bescherming tegen een mogelijke invasie vanaf het Chinese vasteland. De bewapening bestond hoofdzakelijk uit boog, (recht) zwaard, en hoko (speer met schachtpunt).
Opkomst van de bushi
De cavalerie eenheden die deel uitmaakten van de regimenten van het staatsleger werden uit praktische overwegingen bemand door de leden van de provinciaalse elite, die al ervaring hadden met paardrijden en martiale vaardigheden. Deze eenheden van bereden boogschutters namen gedurende de 8e eeuw een steeds belangrijker plaats in. Een afname van militaire dreiging van het vaste land en uit de grensgebieden resulteerde in 792 in het opheffen van de dienstplichtregimenten, waarna kleine militaire eenheden voor specifieke taken gerekruteerd werden uit de groep martiaal vaardige lagere hofadel en provinciale notabelen. Tijdens de Heian-periode ontstonden zo netwerken van professionele krijgers die hun particuliere militaire vaardigheden en middelen in ruil voor titels in dienst stelden van het politieke establishment, door het uitvoeren van politietaken en wachtdiensten. De steeds verder voortschrijdende organisatie van deze netwerken van bushi zou tijdens de Gempei oorlog (1180-1185) culmineren in de strijd tussen de twee grote aan hofkringen verbonden krijgerfamilies Taira en Minamoto en in de stichting van de eerste krijgerregering (bakufu) in 1192 onder shôgun Minamoto no Yoritomo. Dat het hierbij, zoals vaak wordt gesuggereerd, niet ging om een vete tussen twee familieclans maar om twee bushi netwerken, wordt duidelijk uit het feit dat er aan de kant van de Minamoto ook leden van de Taira meevochten en omgekeerd. verder moet het bekende beeld dat de provinciaalse bushi de macht van het hof overnamen worden genuanceerd; gedurende de gehele Heian-periode verleenden de krijgers hun diensten om status en positie te verkrijgen binnen hofkringen en ook tijdens de bakufu periode bleven hof en adel een machtsfactor om rekening mee te houden.
Oorlogvoering in de vroege middeleeuwen
Gedurende de Heian-periode werden conflicten nog uitgevochten op kleine schaal, tussen groepen van tientallen of honderden krijgers, maar tijdens de Gempei oorlog trad er vanwege het landelijke karakter van het conflict en de grootte van de bushi netwerken van de Taira en Minamoto een aanzienlijke schaalvergroting op in de oorlogvoering. De samenstelling van de vroegmiddeleeuwse krijgerklasse dicteerde echter nog wel hoe legers tot stand kwamen en strijd voerden. De bushi, ook wel gokenin (lett: Man van een respectabel huis. Gebruikt voor de directe vazallen van de bakufu) of buke (lett: martiaal huis) genaamd, waren landheren die ten strijde trokken met een groep onder-geschikte volgelingen. Legers uit de Kamakura tijd bestonden uit vele van dit soort autonome groepjes in een los verband samen gebracht door een leider die met de gokenin persoonlijke banden onderhield. Legers werden samengesteld voor de duur van een campagne en een bushi kon op eigen initiatief het slagveld verlaten, als hij dat nodig achtte (bijvoorbeeld om voor zijn landerijen te zorgen). Omdat campagnes meestal van korte duur waren, was er geen tijd om samen te oefenen, waardoor er van een strakke gedisciplineerde samenwerking geen sprake kon zijn.
Verovering van land of het gevangen nemen van andere krijgers voor losgeld zoals dat in Europa gebruikelijk was ten tijde van de middeleeuwen, kwam in Japan niet voor. Het doel was hier eerder om het de tegenstander moeilijk te maken strijd te leveren, door het vernietigen van bestaansmiddelen en het doden van aanhangers. Een krijger kon zich onderscheiden voor beloning door heldhaftig gedrag, bijvoorbeeld door als eerste de strijd aan te gaan, of door tegenstanders van naam te doden (en het hoofd ter bewijs mee te nemen). Er werd in de strijd geen onderscheid gemaakt tussen krijgers en non-combattanten als vrouwen, kinderen en geestelijken. Ook werd in hinderlagen en nachtelijke overvallen niets oneervols gezien. Deze tactieken werden, in een situatie waar bewegelijke bereden eenheden een treffen gemakkelijk uit de weg konden gaan als zij in de minderheid waren, zelfs gezien als slimme en noodzakelijke krijgsvormen. Het beeld van de eervolle krijger die op het slagveld zijn stamboom tot generaties terug uitroept op, om daarna een persoonlijk duel aan te gaan met een waardige tegenstander, moet dus bijgesteld worden.
Vechttechnieken in de vroege middeleeuwen
De strijdmethode van de klassieke bushi staat bekend als de Weg van Paard en Boog (kyûba no michi) of de Weg van Pijl en Boog (yumiya nog michi). Dat deze vechtwijze echter weinig overeenkomsten vertoont met de op nomadentradities gebaseerde krijgsmethoden van het Aziatische vasteland is te danken aan typisch Japanse elementen.
De paarden waarover de bushi de beschikking hadden, waren relatief klein (met een gemiddelde schofthoogte van 130cm) en onbeslagen, wat tot gevolg had dat ze met een geharnaste ruiter maar kort in staat waren om in handgalop te rijden en snel vermoeid raakten. Ze waren echter goed geschikt voor oneffen en bergachtig terrein en hun soepele tred leende zich uitstekend voor zuiver boogschieten. (Een eigenaardigheid was verder dat het ongebruikelijk was om hengsten te castreren, wat in een oorlogssituatie met de aanwezigheid van loopse merries veel problemen moet hebben opgeleverd.) Het zadel bestond uit een houten doosachtige constructie, geplaatst op een leren onderzadel. Ze waren tijdrovend om aan te brengen en oncomfortabel voor paard en berijder, maar boden een stabiel platform voor het boogschieten. Hoog opstaande planken aan voor- en achterkant beschermden het onderlichaam en dienden als steun voor het harnas. Dit harnas, ôyoroi genaamd, was geheel gericht op het beschermen van de ruiter tegen pijlen. De losse, doosvormige constructie was door zijn slechte balans en het hoge gewicht (dat zonder zadelsteun geheel aan de schouders hing) echter slecht geschikt voor het gevecht in afgestegen positie. Voor volgelingen te voet werd daarom al vroeg een aangepaste versie (de haramaki) van het harnas ontwikkeld dat zich hier wel voor leende. De relatieve zwakte van de Japanse boog en de goede bescherming die het harnas bood, maakte dat krijgers elkaar tot op korte afstand moesten naderen in een poging om de onbeschermde plekken als nek, gezicht en oksel te raken. Omdat zij hierbij ook beperkt waren in de schietrichting, resulteerde dit in schermutselingen waarin veel om elkaar heen gemanoeuvreerd werd, volgens Friday enigszins vergelijkbaar met ouderwetse luchtgevechten. Door deze nadruk op het bereden boogschieten hadden gevechten een zeer mobiel karakter; versperringen en fortificaties werden alleen voor de duur van een treffen opgericht, maar niet permanent in stand gehouden.
Het aangaan van nabij gevecht met zwaard of mes bracht grote risico’s met zich mee voor krijger of paard, waardoor dit tot een minimum werd beperkt. Onwil van bushi om hun eigen leven of dat van hun kostbare rijdier in de waagschaal te stellen, maakte dat slachtofferaantallen in de vroege middeleeuwen over het algemeen laag bleven.
Uit onderzoek van geschreven bronnen van deze periode (Conlan 2003) blijkt dat het overgrote deel van de verwondingen veroorzaakt werd door pijlen en een veel kleiner gedeelte door zwaarden, naginata of stenen. Het nauwelijks voorkomen van speerverwondingen wijst erop dat de speer in dit stadium weinig gebruikt werd. Aan de vijandelijkheden namen ook combattanten te voet deel, vaak aangeduid met de naam nôbushi. Dit konden naamloze volgelingen van de bereden bushi zijn, maar ook bushi met status die zich als boogschutters te voet mengden tussen de (langzame) ruiters of zich verschansten in struikgewas, op gebouwen of achter verplaatsbare, houten schilden. Wapens die verder door deze begeleiders werden gebruikt, zijn de naginata, masakari (strijdbijl), kumade (berenklauw) en het langzwaard. Deze laatste werd ôdachi (groot zwaard) of nodachi (veldzwaard) genoemd. Om dit zware wapen beter te kunnen hanteren werd het botte gedeelte van de kling vaak met koord omwonden, wat uiteindelijk resulteerde in het ontstaan van de nagamaki, een naginata versie met lang blad en ongeveer even lang, omwonden handvat. De kumade was een harkachtig instrument aan een lange stok, dat naast toepassingen bij beleg en in zeeslagen ook gebruikt kon worden om bereden krijgers uit het zadel te trekken. In de oorlogvoering van de vroege middeleeuwen speelde het gewone zwaard een zeer ondergeschikte rol en moet vooral gezien worden als een back-up wapen voor het geval de primaire wapens verloren waren gegaan.
Dreiging van buiten de grenzen
In de tweede helft van de 13e eeuw kreeg de bakufu, die inmiddels beheerst werd door de Hôjô familie, bezoek van gezantschappen van de Mongoolse Yuan dynastie met de eis om tribuut te betalen. Weigering van de krijgerregering resulteerde in de eerste landing van een Mongoolse aanvalsmacht in de Hakata-baai op Kyushu in 1274. De bushi werden hierbij geconfronteerd met voor hun onbekende vechtmethoden. De Mongolen zouden goed geoefend zijn in het opereren in gesloten, gedisciplineerde verbanden. Ze hadden geen boodschap aan de individualistische en soms geritualiseerde manier van slag leveren van hun Japanse tegenstanders. En het gebruik en oorlogsdrums en explosieven schokte de bushi en hun paarden. Recent onderzoek (Conlan 2001) heeft echter uitgewezen dat de bushi toch goed in staat moeten zijn geweest om zich tegen de indringers te weer te stellen. Zowel Japanse als Mongoolse bronnen maken melding van de bekwaamheid van de Japanse boogschutters. Gebrek aan mankracht verhinderde dat de Mongolen gebied effectief konden bezetten en Japanse tegenaanvallen dwongen de invallers om zich terug te trekken op hun schepen. Van de storm die de vloot vervolgens zou hebben vernietigd is in de bronnen uit die tijd nauwelijks meer terug te vinden dan dat het een aflandige wind was. Hier zou de conclusie uit getrokken kunnen worden dat er sprake is geweest van een geplande terugtrekking door de Mongolen met het slechte weer als excuus. De tweede invasie van 1281 was met twee samenkomende delen (de Koreaanse vloot uit het noorden en de Chinese Sung marine uit het zuiden) grootser van opzet, maar nog minder succesvol. De Japanners hadden lering getrokken uit de gevechten van 1274 en hadden aan de kust van noordwestelijk Kyushu beschermende muren opgetrokken langs de voor landingen geschikte stranden, waardoor de Mongoolse eenheden niet konden ontschepen. In een campagne van zes weken slaagden de Mongolen er alleen in om een paar eilanden voor de kust te bezetten. De bushi brachten het gevecht naar ze toe door onder dekking van de nacht in kleine boten de Mongoolse schepen aan te vallen, waarbij met zwaarden en naginata veel slachtoffers werden gemaakt. De verdedigingswerken en sterke tegenstand van de Japanners waren er de oorzaak van dat de vloot zich met de complete Mongoolse strijdmacht aan boord buiten de beschermende baaien op zee bevond toen de bekende tyfoon opstak en de schepen uit elkaar sloeg.
Binnenlandse ontwikkelingen
De bakufu was weliswaar als overwinnaar uit de strijd was gekomen, maar de kosten die de zware veldslagen en het jarenlang paraat houden van een strijdmacht met zich mee hadden gebracht konden niet op de verslagen tegenstander verhaald worden. De krijgerregering werd hierdoor zo verzwakt, dat zij uiteindelijk ten val kwam. De hierop volgende machtstrijd werd in 1338 door Ashikaga Takauji beslecht met de stichting van de Muromachi bakufu. Een conflict met keizer Go-Daigo resulteerde daarbij in de vlucht van de laatste naar het zuidelijk gelegen bergstadje Yoshino, waar hij een keizerlijk hof opzette dat rivaliseerde met het hof in Kyoto. Deze Nanbokucho-periode (lett: Tijdperk van Noordelijk en Zuidelijk Hof) zou het land 50 jaar in oorlog houden. De onrust werd tijdens de Muromachi-periode verder bevorderd door het feit dat latere Ashikaga shoguns zwakke leiders waren die makkelijk beïnvloed werden door machtige families in de provincies. Deze families waren ontstaan vanuit de uit de Kamakura-tijd stammende shugo (lett: beschermers), die door de shogun aangesteld waren om toezicht te houden op de vazallen in een provincie. Om de strijd tegen het Zuidelijk Hof te financieren, verleende de Muromachi-bakufu haar shugo (waarvan het ambt inmiddels binnen bepaalde families erfelijk was geworden) vergaande volmachten voor het innen van belasting binnen hun gebied. Deze inkomstenbron stelde de shugo in staat om in de provincies eigen machtsbasis op te bouwen, eigen bushi-netwerken aan zich te binden en uiteindelijk staande legers te formeren. Zo werden zij territoriale heren die bekend stonden als shugo-daimyo (lett: grote naam). Twee van deze machtige families staan aan de basis van de Onin-oorlog (1467-1477). Dit conflict ging over de opvolging van de volgende shogun, waarbij de beide families een andere kandidaat steunden. Grote legers raakten slaags in de hoofdstad, tot deze veranderd was in een rokende puinhoop; de gevechten liepen vast in een jarenlange stellingenoorlog en sloegen over naar het hele land. De Onin-oorlog zou de aanzet blijken tot de sengoku jidai (periode van strijdende staten), die het land voor meer dan een eeuw in de greep van de oorlog zou houden. In de alomvattende strijd van deze periode gingen veel van de oude shugo-daimyo ten onder en kwamen de sengoku-daimyo op: leiders die hun gebied optimaal exploiteerden in dienst van constante oorlogvoering.
Ontwikkelingen in oorlogvoering
De ervaring met de nieuwe strijdmethoden van de Mongolen had niet geresulteerd in een verandering van tactieken van de bushi; conflicten aan het begin van de 14e eeuw werden aanvankelijk op een zelfde wijze uitgevochten als voorheen. Tijdens de oorlog tussen bakufu en het Zuidelijk Hof vonden gevechten echter steeds meer plaats op plekken die moeilijk toegankelijk waren voor ruiters, zoals beboste berggebieden. Ook werd er meer en langduriger gebruik gemaakt van fortificaties (nu nog opgetrokken uit aarde en hout). Het gevolg van deze ontwikkelingen was dat de bushi steeds vaker gedwongen werden om af te stijgen en te voet strijd te leveren, wat resulteerde in aanpassingen in het harnas en in een ander gebruik van wapens. Pijl en boog bleven dominant, maar de individuele schoten tussen bereden bushi maakten plaats voor salvo’s van pijlen, afgeschoten door boogschutters te voet. Het vaker voorkomen van nabijgevechten veroorzaakte verder een toename van het aantal zwaardwonden.
Halverwege de 15e eeuw werd een belangrijke ontwikkeling zichtbaar in de opkomst van de speer. Deze werd voor het eerst in gesloten verbanden gebruikt door de Hatakeyama-clan tijdens onderlinge gevechten binnen de clan, maar aan het einde van de Onin-oorlog werd het wapen algemeen ingezet door alle partijen.
In deze verwoestende oorlog sloten de in Kyoto aanwezige shugo zich aan bij één van de twee strijdende partijen, waardoor er twee enorme legers tegenover elkaar kwamen te staan. Hiervan maakte naast de bushi ook een nieuw soort strijder deel uit, de ashigaru (lett: lichte voeten, vanwege hun gebrek aan harnas). Dit waren aanvankelijk ongetrainde, landloze boeren die aangetrokken werden door de belofte van plunderopbrengst. De daimyo hadden hun herenhuizen tot forten gebarricadeerd, waarmee Kyoto in een westerse en oosterse zone verdeeld werd. In de eerste dagen van het gevecht werd een groot deel van de stad in de as gelegd, om ruimte te maken voor ruiterbewegingen. Dat er een belangrijke tactische verandering aan het plaatsvinden was, werd echter duidelijk toen tijdens een aanval van het Westelijke leger hun cavalerie eenheid werd gestopt en teruggedreven door een kleinere eenheid van de Hatakeyama-clan, die uitgerust was met speren. De piekeniers hadden zich verschanst achter houten schotten en renden vanaf korte afstand in op de ruiters, die hierbij grote verliezen leden. Dit treffen was exemplarisch voor de ommekeer in Japanse oorlogvoering. Waar deze voorheen gedomineerd werd door mobiele eenheden die elkaar opzochten of konden ontwijken, werd het nu voor het eerst mogelijk om met piekeniers een gebied in te trekken en bezet te houden. Om dit soort eenheden effectief te kunnen gebruiken, is tijd nodig om gezamenlijk te oefenen in verplaatsing en inzet. Door hun sterkere financiële positie konden de shugo-daimyo voor het eerst staande eenheden oprichten en deze gezamenlijk laten trainen. De legers professionaliseerden hiermee en de focus van het gevecht verschoof van offensief naar defensief. De oorlog verzandde door het gebruik van deze defensieve tactieken in een jarenlange stellingenoorlog waarbij de hoofdstad in tweeën werd gesplitst door diepe loopgravenstelsels, geflankeerd met uitkijktorens. Eenheden van ashigaru werden in nachtelijke aanvallen ingezet tegen de vijandelijke fortificaties en de cavalerie, die ongeschikt was voor dit terrein, werd nu in het achterland gebruikt als verkenners en om aanvoerroutes te onderbreken. Aan het einde van de Onin-oorlog maakten alle partijen gebruikt van staande eenheden piekeniers, wat op zijn beurt de bouw van fortificaties stimuleerde.
Sengoku Jidai
Door de patstelling in de hoofdstad sloeg het geweld over naar de rest van Japan; het conflict werd gebruikt als excuus om meningsverschillen in de provincie uit te vechten en shugo-daimyo werden door ontevreden vazallen ten val gebracht. De periode van de strijdende staten was hiermee aangebroken. Tijdens deze periode veranderde het politieke landschap van Japan enorm. Keizer en hof verloren hun laatste invloed en oude shugo geslachten verdwenen van het toneel. Zij werden opgevolgd door een nieuw soort daimyo dat zijn lagere komaf compenseerde met competent leiderschap. Dit verschijnsel waarbij de sengoku-daimyo de vroegere shugo-daimyo opvolgden werd dan ook bekend onder de term gekokujo (lett: de lagere overwint de hogere). Deze nieuwe leiders leefden in een wereld zonder centraal gezag, waar iedereen in oorlog was met iedereen. Om hun militaire kracht te optimaliseren, voerden ze talloze vernieuwingen door in landbouw, handel etc om de opbrengst van hun domein te vergroten. Landmetingen, belastingen en corvees dienden allemaal om een sterke strijdmacht te kunnen onderhouden. Ook het leiding geven aan dit soort grote legers veranderde. Waar een aanvoerder in de vroege middeleeuwen vooral bezig was met het ronselen van autonome krijgers, om ze daarna naar eigen inzicht te laten vechten, moesten de leiders hun strijders nu zover krijgen dat zij bevelen opvolgden en zich in dienst van de grotere organisatie opstelden. Hiermee kwamen charismatische aanvoerders op die, gekleed in flamboyante harnassen, het symbolische middelpunt werden van hun leger. De manieren waarop de verschillende daimyo hun troepen mobiliseerden en de verhouding van de verschillende wapensystemen binnen hun strijdmacht kon in grote mate verschillen. En dit zou uiteindelijk mede beslissen wie het meeste succes in de strijd had.
De introductie van vuurwapens
Het beeld dat velen voor ogen hebben bij oorlogvoering in de Sengoku periode, is de scene uit Kurosawa’s Kagemusha, waarin het bereden leger van de Takeda-clan wordt weggevaagd door de salvo’s van de achter een pallisade verschanste musketschutters van Oda Nobunaga. De scene is symbolisch voor het trieste einde van de trotse bereden bushi, die geen partij meer zijn voor massaal ingezette voetsoldaten met vuurwapens. De feitelijke slag bij Nagashino verliep echter heel anders en de rol die vuurwapens hierin speelde was, net als bij de meeste veldslagen uit de Sengoku periode, lang niet zo beslissend. (Een belangrijk effect van het gebruik van de musketten was wel dat de Takeda een relatief groot deel van hun officieren verloren, omdat deze met hun herkenbare harnassen veel geweervuur trokken.)
Als datum voor de introductie van vuurwapens in Japan wordt over het algemeen het jaar 1543 aangehouden, toen Portugese handelaren landden op het zuidelijke eiland Tanegashima en bij die gelegenheid een paar haakbussen verkochten aan de lokale daimyo van de Shimazu-clan. Primitievere vuurwapens waren al geruime tijd eerder geïntroduceerd vanuit China, maar door hun geringe effectiviteit nooit populair geworden. Het nieuwe wapen verspreidde zich echter zeer snel over Japan; de Ashikaga shoguns, die exemplaren van de Shimazu hadden gekregen, gaven de haakbussen en recepten voor buskruit door aan de daimyo die hen steunden. Deze veelal in het Westen van Japan gesitueerde krijgsheren bleken door hun toegang tot vuurwapens op lange termijn beter in staat zich te handhaven. Eén van de belangrijkste produktiecentra was de ten zuiden van Kyoto gelegen Negoroji, waardoor ook dit tempelcomplex een sterke strijdmacht in het veld kon brengen.
De ervaren Japanse ijzersmeden waren al snel in staat om wapens van superieure kwaliteit te produceren, inclusief het moeizame proces van het aanbrengen van trekken en velden om ze zuiverder te maken. Een effectieve inzet werd aanvankelijk nog wel beperkt door een schaarsheid aan lood (kogels) en saltpeter (kruit). Naast handvuurwapens werden door de Europeanen ook verschillende soorten geschut in Japan geïntroduceerd. Het ging hier om kanonnen van klein kaliber, zoals achterladers op draaiaffuit (voor gebruik op schepen, de zogenaamde furanki), tot aan zware kanonnen die grote projectielen konden verschieten (de taihô). Het gebruik van geschut was echter aan beperkingen onderhevig; door hun grote gewicht waren ze moeilijk te vervoeren en het afvuren vergde veel kostbaar buskruit. Kanonnen werden vooral ingezet tegen fortificaties, wat op zijn beurt grote veranderingen in de bouw hiervan in gang zette. Versterkingen waren voorheen vooral opgetrokken uit hout, met grachten en aarden verdedigingswallen. Aan het einde van de Sengoku-periode werd echter veel gebruik gemaakt van stenen muren. Daarnaast besloegen kastelen een steeds groter oppervlak, om te voorkomen dat met artillerie het centrale gedeelte bereikt kon worden. (Er is in Japan inmiddels geen kasteel meer over waarvan de buitenste ommuring nog intact is; zelfs het bekende Himeji beslaat alleen nog de binnenste en tweede ring.) Een goed voorbeeld van het belang van artillerie bij het aanvallen van fortificaties is te zien bij het beleg in 1615 van het kasteel van Toyotomi Hideyori. De Tokugawa-schutters slaagden er in om met lange afstandsgeschut de centrale toren (met daarin de woonverblijven van Hideyori’s familie) te beschieten en dwongen hiermee een wapenstilstand af. Ieyasu maakte vervolgens van de gevechtspauze gebruik door de buitenste gracht te dempen, waardoor het bij hervatting van de strijd een half jaar later mogelijk werd het kasteel te nemen.
Wapengebruik op het Sengoku slagveld
De voordelen van het gebruik van vuurwapens ten opzichte van de boog waren in Japan, net als in Europa, lange tijd onduidelijk. Ze waren zwaar, duur om te maken en traag in het herladen. Een musket had een effectief bereik van ongeveer 100m, maar was accuraat tot 50m en kon tot 30m een harnas doorboren. Dit laatste lukte met een boog maar tot ongeveer 12m, hoewel de schietsnelheid hiervan beduidend hoger lag. Met verloop van tijd breidde de produktie van musketten zich steeds verder uit en kwam er beter buskruit beschikbaar, maar het duurde toch tot 1600 voordat de vuurwapens duidelijk de overhand kregen op het slagveld. Op dat moment was 80% van de wonden die veroorzaakt waren door projectielen te wijten aan musketten. In de decennia hieraan voorafgaand kan een veel groter deel van de wonden nog worden toegeschreven aan pijlen. Boog en musket werden naast elkaar gebruikt, meestal in combinatie met de piekeniers. De lansen die deze laatsten gebruikten (de nagae yari, lett: lange schacht speer) werden steeds langer, tot een gemiddelde lengte van 5,5m (in het leger van Oda Nobunaga werden zelfs speren gebruikt van meer dan 8m), waarmee de afstand waarop werd gevochten vergrootte.
In een periode van honderd jaar was er een grote verandering opgetreden in de samenstelling van legers. Tijdens de Onin-oorlog halverwege de 15e eeuw deden de ashigaru hun intrede als ongeregelde hulptroepen met steekwapens, maar in de eerste helft van de 16e eeuw zien we dat ze zijn omgevormd tot omvangrijke eenheden van goed gedisciplineerde voetsoldaten die met lans, boog en (vanaf rond 1550) musket de voorste gelederen van het leger bezetten. De bereden bushi, die traditioneel deze plaats innamen, werden hiermee naar een minder glorieuze positie gedelegeerd. De nieuwe wijze waarop de ashigaru werden ingezet had grote gevolgen voor de wijze waarop ruiters werden gebruikt. In vroeger tijden was het belangrijkste wapen van de bereden bushi de boog, maar deze bleek weinig effectief tegenover de gesloten blokken met lansen en schietwapens. Vanaf het begin van de 16e eeuw treedt er verandering op in cavalerietaktiek en wordt de boog vervangen wordt door de speer. De bushi treden nu op als bereden speervechters die ingezet worden nadat de ashigaru het eerste contact met de tegenstander gemaakt hebben; ze brachten het gevecht naar de vijand in een charge of na te zijn afgestegen. Het belang dat de speer had gekregen als wapen voor de bushi, wordt zichtbaar in de traditie van het aanduiden van de dapperste krijgers in een slag met de term shichi hon yari, ofwel de Zeven Speren. Het bekendste voorbeeld hiervan is welicht de Shizugatake no shichihon yari, de Zeven speren van de Shizugatake slag.
Bakufu en samurai
Na het stichten van de bakufu en het uitschakelen van de laatste concurrent Toyotomi Hideyori streefden de Tokugawa er naar om de militaire middelen zoveel mogelijk te centraliseren. Produktie van musketten en geschut door andere daimyo werd ontmoedigd en kwam uiteindelijk geheel onder controle van de bakufu. De traditionele vechtmethoden bleven beoefend worden in de lenen, maar de wereld van de bushi was inmiddels enorm veranderd. Na het land geünificeerd te hebben, had Toyotomi Hideyoshi in 1588 zijn zwaardedict uitgevaardigd, dat stelde dat alle boeren hun wapens moesten inleveren. Dit had zeer grote gevolgen voor de positie van de bushi, die tot dat moment naast krijgers ook herenboeren waren, verbonden aan een bepaalde streek. Met dit edict werden ze gedwongen om te kiezen voor een leven als boer, waarbij ze hun wapens moesten inleveren, of voor een leven als samurai (lett: dienende), waarbij ze als met loon uitbetaalde beroepsoldaten in de kazernes van de daimyo werden gelegerd. Hiermee werden de bushi gescheiden van hun voorouderlijke thuisland en werd de fundering gelegd voor de feodale maatschappij van de Edo-periode waarin de samurai de hoogste van vier standen vormden (gevolgd door boeren, handwerkslieden en kooplieden). Met een volgend edict in 1591 dat alle wisselingen van status tussen deze klassen verbood, was de ‘scheiding tussen krijgers en boeren’ (hei-nô bunri) een feit.
Met de oorlogen van de Sengoku periode vers in het geheugen werd gedurende de eerste helft van de 17e nog hard getraind voor een eventuele hervatting van de vijandelijkheden, maar met het voortschrijden van de tijd begon de samurai-klasse te veranderen. Het merendeel van de krijgers woonde in de hoofdsteden van hun leen of in het centrum van de bakufu Edo, waar zij administratieve werkzaamheden verrichten. Onder invloed van het neo-confucianisme van de Tokugawa-tijd werd het bushido geformuleerd, waarin de idealen van de klassieke bushi opgehemeld werden, maar intussen raakte de oefening in militaire vaardigheden steeds verder in onbruik. De enige martiale training waar samurai vaak nog mee in aanraking kwamen was die van het zwaard, wat als symbool van de heersende klasse erg in belang was toegenomen. Maar uiteindelijk zouden de geneugten van de stadscultuur er de oorzaak van zijn dat ook deze oefening voor veel van de tot bureaucraten verworden krijgers teveel was geworden.
Conclusie
Hoewel velen bij het woord samurai een vast omlijnd beeld voor ogen hebben, is duidelijk geworden dat de Japanse krijger door de geschiedenis heen een grote ontwikkeling heeft doorgemaakt.
Toen de dienstplichtregimenten aan het einde van Heian-tijd opgeheven werden, kreeg de lagere landadel de kans om zich geleidelijk aan te ontwikkelen tot een krijgerklasse, die uiteindelijk het land zou gaan domineren. Het handelde hier om vrijgevochten lieden, die in wisselende loyaliteiten verbetering van hun eigen positie nastreefden. Het waren bereden boogschutters, bijgestaan door groepjes volgelingen te voet die waren uitgerust met boog, naginata en nodachi. Toen lokale leiders de middelen kregen om staande legers in het veld te brengen werd er steeds meer gebruik gemaakt van voetsoldaten van lage komaf, die in eenheden van piekeniers werden ingezet en later ook als boog- en musketschutters. Hoewel vuurwapens in de tweede helft van de 16e eeuw steeds belangrijker werden, duurde het tot 1600 voor ze het slagveld domineerden. De bushi veranderden onder invloed van deze ontwikkelingen van bereden boogschutters in speerdragende cavalerie. Gedurende de onzekere tijden van de Sengoku-periode werd het voor de bushi steeds moeilijker om hun onafhankelijkheid te bewaren en raakten zij meer en meer onder invloed van de daimyo van hun gebied. Nadat met de Tokugawa-tijd een lange periode van vrede was ingetreden, verdween het nut van martiale oefening naar de achtergrond en concentreerden de samurai zich op het zwaard, hoewel dat in de tijden van oorlog nooit meer was geweest dan een back-up wapen voor de nabijverdediging. Het feit dat het dragen van twee zwaarden was voorbehouden aan de samurai-klasse, droeg bij aan de identificatie van dit wapen met de Japanse krijger.
Maar de veranderingen gaan veel verder dan de manier waarop strijd werd geleverd. De bushi uit de Kamakura-tijd waren trots op hun onafhankelijkheid. Ze waren als herenboeren verbonden aan hun land en streek en hun grootste drijfveer was het verbeteren van de positie van hun eigen huis. Hun macht was gebaseerd op hun vaardigheid met paard en boog en ze gebruikten alle tactieken om hun doel te bereiken. Zeshonderd jaar na de stichting van de Kamakura-bakufu was de krijger een heel andere persoon geworden. Als ambtenaar in het overheidsapparaat van de Tokugawa-bakufu had de samurai over het algemeen weinig kennis meer van andere wapens dan zijn zwaard en al helemaal geen ervaring meer met paarden. Hij was een stadsbewoner zonder land en was van zijn bestaan geheel afhankelijk van zijn heer. Het was dan ook logisch dat het Bushido dat in deze periode opkwam loyaliteit jegens de heer en een bereidheid om voor hem te sterven tot het hoogste goed maakte.
Bibliografie
- Conlan, Thomas D. In Little Need of Divine Intervention. 2001.
State of War. The Violent Order of Fourteenth-Century Japan. 2003.
Weapons and Fighting Techniques of the Samurai Warrior 1200 – 1877 AD. 2008.
‘Instruments of Change: Organizational Technology and the Consolidation of Regional Power in Japan, 1333-1600’ in War and State Building in Medieval Japan. 2010.
- Friday, Karl. Samurai, Warfare and the State in Early Medieval Japan. 2004.
- Hurst, G. Cameron III. Armed Martial Arts of Japan. Swordsmanship and Archery. 1998.
- Rogers, John M. ‘Arts of War in Times of Peace. Swordsmanship in Honchô Bugei Shôden‘ in Monumenta Nipponica. 1990.
-
-Sasama, Yoshihiko. Nihon Budô Jiten. 2003.
(Frank Reemer)